OF THE
TIMES
Herpesvirussen, zoals het herpessimplexvirus en het cytomegalovirus, zijn bekende voorbeelden van viromen die door respectievelijk meer dan 50% en tot 90% van de bevolking worden gedragen. Hoewel deze virussen ziekteverwekkend kunnen worden als de immuniteit wordt onderdrukt, kunnen ze ook nuttige immunologische prikkels verschaffen aan een gastheer met een robuust immuunsysteem.[2]Het herpesvirus en het cytomegalovirus staan niet op zichzelf. Van een veelvoorkomend virus zoals de griep, waarvan tot voor kort werd gedacht dat het louter een ziekteveroorzakend agens was, is nu bekend dat het voordelen biedt door mensen socialer te maken[3]. Opmerkelijk is dat sommige deelnemers aan dit onderzoek sociale voordelen haalden uit het virus zonder symptomen te ervaren.
Deze studie levert bewijs voor de aanwezigheid van gefossiliseerde extracellulaire polymere stoffen (EPS) en cyanobacteriën en nanosferen, die mogelijk gepermineraliseerde virussen of virusachtige deeltjes vertegenwoordigen, in vroeg-Neoproterozoïsche zuilvormige stromatolieten van de Jiuliqiao Formatie aan de zuidoostelijke rand van het Noord-Chinese Platform[8].De rol van virussen is dermate fundamenteel dat sommige onderzoekers zich nu afvragen of "virussen onze oudste voorouders zijn." Dit is de kerngedachte van de "virus-eerst"-hypothese,[9] volgens welke virussen het ontstaan van cellulair leven en vervolgens van alle eencellige of meercellige levensvormen mogelijk maken.
[...] kunnen we niet stellen dat [in] de virussen, in hun samensmelting met het cellulaire genoom en hun heropkomst daaruit, we getuige zijn van de componenten en het proces die in de loop van de evolutie de succesvolle genetische modellen hebben voortgebracht die ten grondslag liggen aan alle levende cellen?[11]Sterk bewijs ten gunste van de virus-eerst-theorie is de aanwezigheid van sleutelgenen in virussen, die afwezig zijn in cellulaire levensvormen:
Het bestaan van verschillende genen die een centrale rol spelen bij virusreplicatie en -structuur en die gemeenschappelijk zijn voor een groot aantal virussen maar afwezig zijn in cellulaire genomen (virusspecifieke genen), suggereert een model van een oude virale wereld, een stroom van virusspecifieke genen die ononderbroken verliep vanaf het pre-cellulaire stadium van de evolutie van het leven tot op de dag van vandaag.[12]Dat virussen specifieke genen bevatten, wordt perfect geïllustreerd door de recente ontdekking van het Yaravirus, een virus waarvan 90% van de genen in geen enkele andere levensvorm voorkomt:
Verrassend genoeg bleek uit analyses van het genoom van het Yaravirus dat geen van de genen overeenkwam met sequenties van bekende organismen bij vergelijking op nucleotidenniveau. Toen we keken naar homologie op aminozuurniveau, ontdekten we dat slechts twee voorspelde eiwitten overeenkomsten vertoonden met de Pfam-A-database en dat er in totaal zes zwakke overeenkomsten vertoonden met de nr-database. Bijgevolg, gegeven dezelfde criteria die werden gebruikt om de genomen van andere reuzenvirussen te analyseren, bestaat ongeveer 90% (n = 68) van de voorspelde yaravirusgenen uit weesgenen (ORFans). [...][13]Een andere factor die de virus-eerst-theorie onderbouwt, betreft de analyse van basale genen. Hieruit blijkt dat van een bepaald gen dat in een groot aantal organismen voorkomt, waaronder virussen, de oudste versie het vaakst in virussen wordt aangetroffen:
Zelfs in de meeste gevallen waarin overeenkomsten kunnen worden waargenomen tussen gastheer- en virale genen, zal een zorgvuldig uitgevoerde fylogenetische analyse meestal aantonen dat de virale versie de basis vormt van de versie die in de gastheer wordt aangetroffen. De virale versie lijkt ouder en vaak eenvoudiger te zijn.[14]Bovendien is er steeds meer bewijs dat aantoont dat virussen de voorouders zijn van de drie levensdomeinen[15] (Archaea, Bacteriën en Eukarya), cellen[16] en zelfs DNA[17].
Als het leven een boom is, dan is het virus zijn sap[19][1] Hayward, Alexander (2017) "Origin of the retroviruses: when, where, and how?"Current Opinion in Virology
Eenentwintig van de zevenentwintig soorten lampschelpen (brachiopoden) werden volledig weggevaagd tijdens de vorming van Krijt - Paleogeengrens, om plotseling te worden vervangen door vierentwintig geheel nieuwe soorten.[1]Waarom werden sommige soorten gespaard en floreerden zelfs, terwijl andere nauw verwante soorten volledig werden weggevaagd? Was het slechts een kwestie van toeval?
[...] de uitsterving van de dinosauriërs en vele andere diergroepen op de Krijt - Paleogeengrens was de laatste van de zes grote massa-extincties die rond 1960 op basis van het fossielenbestand werd vastgesteld; de eerdere waren (in chronologische volgorde) nabij of aan het einde van het Cambrium, het Ordovicium, het Devoon, het Perm en het Trias. Slechts enkele evolutiebiologen of paleontologen (onderzoekers van fossielen) zagen echter enige reden om te denken dat voor deze gebeurtenissen een speciale verklaring nodig was. Tegen die tijd was de Moderne Synthese, een combinatie van traditioneel Darwinisme en populatiegenetica, het overheersende evolutionaire denkmodel geworden en men geloofde dat de hele loop van het leven op aarde verklaard kon worden door het mechanisme van adaptieve mutatie. [1]Darwinisten pogen te verklaren dat evolutionaire sprongen plaatsvinden door het vrijkomen van ecologische niches, waardoor nieuwe soorten kunnen ontstaan. Dit theoretische proces wordt adaptieve radiatie[2] genoemd. Volgens deze theorie maakt de bevrijding van concurrentie, veroorzaakt door massa-uitstervingen, volgende evolutionaire sprongen mogelijk.
Anaximander geloofde dat het leven ontstond in de zee en dat dieren door bepaalde aanpassingen aan de omgeving hun moderne vorm hadden gekregen. Hij geloofde dat de menselijke soort moest zijn geëvolueerd uit andere dieren[2].De theorie van Anaximander betrof geen ongegronde speculatie, aangezien fossielen, hun oorsprong en hun betekenis al bekend waren in het oude Griekenland[3]. Concepten van evolutie die vergelijkbaar zijn met die van Anaximander vinden we in de Romeinse tijd, bijvoorbeeld in de geschriften van Lucrecius:
Lucretius stelde dat door een vorm van natuurlijke selectie monsterachtige wezens uitstierven en dat de overlevende dieren konden overleven vanwege hun kracht, snelheid of intelligentie. Lucretius was het niet eens met Anaximander en stelde dat een landdier niet uit een zeedier zou kunnen evolueren en stond sceptisch tegenover de opvatting dat de ene soort uit de andere kon evolueren[4].
Commentaar: Lees ook:
Massa-Extincties, Evolutionaire Sprongen en Virale Informatie